De erfenis van ongeloof

Er is weinig zo eenzaam als iets meemaken wat niet past in het wereldbeeld van de ander. Het begint vaak klein. Een kind dat ’s nachts beneden iets hoort, iets wat niet de vertrouwde klank is van het huis dat zich nestelt voor de nacht, maar iets anders, iets dat niet klopt. Het kind rent met bonzend hart naar de ouders. “Mama, papa, er is iemand beneden!” De ouders zeggen, nog half in slaap en goedbedoeld: “Nee hoor, lieverd, dat is gewoon de verwarming. Ga maar slapen.”
Het kind ligt dan wakker in het donker met twee waarheden die elkaar niet verdragen. De waarheid van wat het gehoord heeft. En de waarheid van de ouders, die altijd gelijk hebben, die alles weten, die de wereld veilig maken. Ze zijn niet gaan kijken om het kind gerust te stellen. Een van die waarheden moet dan ook vals zijn. En omdat het kind de ouders meer vertrouwt dan zichzelf, begint het aan zijn eigen waarneming te twijfelen. Misschien was het toch de verwarming.
Dit is hoe het begint, met die eerste kleine twijfel van je eigen ervaring. Met leren dat wat jij meemaakt, minder waar is dan wat een ander bereid is te geloven.

De architectuur van ongeloof
We zijn buitengewoon goed in het niet-geloven van dingen. Het is eigenlijk een van onze meest verfijnde vaardigheden als soort. We hebben er hele systemen voor ontwikkeld, compleet met eigen namen en wetenschappelijke onderbouwing.
Confirmation bias: de neiging om alleen te zien wat in ons bestaande wereldbeeld past. Cognitieve dissonantie: het ongemak dat ontstaat wanneer nieuwe informatie botst met wat we al dachten te weten, en de gymnastische toeren die we uithalen om dat ongemak te vermijden.

Het is niet eens kwaadwillend. Het is gewoon ontzettend ongemakkelijk om je wereldbeeld bij te stellen. Dat ding hebben we namelijk zorgvuldig opgebouwd, steen voor steen, ervaring na ervaring. Het is ons huis geworden. En dan komt iemand vertellen dat er een kamer is die niet zou mogen bestaan, een gang die volgens de plattegrond onmogelijk is, een deur die nergens heen kan leiden. Natuurlijk zeggen we dan: die deur bestaat niet. Veel makkelijker dan het hele huis opnieuw tekenen.

Ik ben hier zelf ook schuldig aan geweest, meer keren dan me lief is. Niet op dit gebied, misschien. Als een vriendin me zou vertellen over vreemde ervaringen na de dood van haar vader, voorwerpen die verschoven, lichten die aangingen, een overweldigend gevoel van aanwezigheid, zou ik dat zonder aarzelen geloven. Of in elk geval geloven dat zij het ervaart, en dat is voor mij genoeg.

Maar er zijn andere momenten geweest. Momenten waarop iemand vertelde over pijn die ik niet kon zien, over uitputting die mij overdreven leek, over moeite met dingen die mij makkelijk afgaan. En dat ik dan dacht – niet hardop – zou het echt zo erg zijn? Of dramatiseert ze een beetje?
Dat is misschien wel de subtielste vorm van niet-geloven: niet het openlijk ontkennen, maar dat kleine stemmetje van twijfel. Die fractie van een seconde waarin je afstand neemt, waarin je denkt dat jouw maatstaf van normaal ook de hunne zou moeten zijn.

De pijn van het onzichtbare
Het wordt ernstiger wanneer het over ons lichaam gaat. Over pijn die niet op een scan verschijnt, over uitputting die niet in bloedwaarden te vangen is, over symptomen die niet passen in de medische handboeken die artsen uit hun hoofd leren.
“Mevrouw, alle uitslagen zijn normaal.”
Alsof “normaal” en “gezond” synoniemen zijn. Alsof het lichaam dat op dat moment spreekt – het lichaam dat schreeuwt, eigenlijk – geen geldig woord mee te praten heeft als de laboratoriumwaarden binnen de referentiekaders vallen.

Ik heb mensen gekend – en misschien herken je dit, of misschien ben je het zelf geweest – die jarenlang van arts naar arts gingen met klachten die echt waren, die hun leven beheersten, die elke dag zwaarder maakten. En die keer op keer te horen kregen: het zit tussen je oren. Psychosomatisch. Stress. Misschien moet je eens met iemand praten.
Wat een subtiele manier om te zeggen: je verzint het.

En het diabolische is: na genoeg tijd, na genoeg artsen die hun hoofd schudden en hun schouders ophalen, begin je het zelf te geloven. Misschien verzin ik het ook wel. Misschien ben ik gek. Misschien is deze pijn, deze allesomvattende pijn die mijn bestaan domineert, gewoon een product van mijn verbeelding.
Totdat er eindelijk, vaak bij toeval, een arts is die wel kijkt. Die wel zoekt. Die een zeldzame aandoening diagnosticeert, of een auto-immuunziekte, of iets wat zo ongewoon is dat het niet in de eerste tien differentiaaldiagnoses voorkomt.
En dan: “Oh. U had gelijk. Het spijt me.”
Maar die jaren van niet geloofd worden, die krijg je niet terug. Die erfenis van ongeloof – het gevoel dat je eigen lichaam een onbetrouwbare verteller is, dat je niet mag vertrouwen op wat je voelt – blijft hangen als een schaduw.

Het geweld van twijfel
En dan zijn er de verhalen die mensen niet geloven omdat ze niet willen geloven. Omdat geloven zou betekenen dat de wereld minder veilig is dan ze dachten. Dat mensen die ze vertrouwen, die ze aardig vinden, tot verschrikkelijke dingen in staat zijn.
“Hij? Nee, onmogelijk. Ik ken hem. Hij is altijd zo vriendelijk.”
Alsof geweld en vriendelijkheid elkaar uitsluiten. Alsof daders er als monsters uitzien, met hoorns en slagtanden, zodat we ze van verre kunnen herkennen en onze kinderen kunnen waarschuwen.

De werkelijkheid is veel griezeliger. Daders zien eruit als mensen. Ze maken grappen bij de koffieautomaat. Ze coachen het voetbalteam. Ze zijn geliefd in de gemeenschap.
En dus, wanneer iemand vertelt over wat er achter gesloten deuren gebeurt, over handen die niet hadden mogen gaan waar ze gingen, over woorden die als messteken sneden, dan wordt er niet automatisch geloofd. Dan begint het onderzoek naar de geloofwaardigheid van het slachtoffer.

Wat droeg je? Hoeveel had je gedronken? Waarom heb je niet geschreeuwd? Waarom ben je teruggegaan? Waarom heb je gewacht met vertellen?
Alsof trauma zich houdt aan een logische tijdlijn. Alsof angst rationele beslissingen neemt. Alsof het lichaam dat bevriеst in doodsangst gewoon niet hard genoeg heeft geprobeerd zich te verweren.

Ik word moe van dit deel van dit artikel, eerlijk gezegd. Niet van het schrijven ervan, maar van het feit dat het geschreven moet worden. Van het feit dat we in 2025 nog steeds moeten uitleggen waarom het standaard zou moeten zijn om slachtoffers te geloven, om in elk geval te beginnen met geloven, om hen het voordeel van de twijfel te gunnen dat we automatisch geven aan de beschuldigde.
Maar goed. Verder.

Het onbenoembare
En dan is er nog een categorie ervaringen die niet geloofd worden omdat ze simpelweg niet passen in onze consensus-werkelijkheid. De ervaringen waar geen woorden voor zijn, of waar alleen de verkeerde woorden voor zijn. Woorden die beladen zijn met bijgeloof en zweverigheid.
Bijna-dood ervaringen. Momenten van eenheid met alles. Het gevoel van een aanwezigheid tijdens meditatie. Dromen die voorspellend bleken. Synchroniciteiten die te specifiek zijn om toeval te zijn. Die keer dat je wist, zonder te weten hoe, dat je iemand moest bellen, en het bleek precies het juiste moment.

“Toeval,” zegt de rationalist in ons. “Confirmation bias. Je herinnert alleen de keren dat het klopte, niet de honderden keren dat het niet klopte.”
En misschien is dat waar. Maar wat als het niet waar is? Of wat als het zowel waar als niet-waar is? Wat als er lagen van werkelijkheid zijn die we nog niet goed kunnen meten, maar die daarom niet minder echt zijn?

De natuurkunde vertelt ons inmiddels over dingen die volstrekt ongeloofwaardig klinken als je ze voor het eerst hoort. Deeltjes die door muren heen gaan. Katten die tegelijk dood en levend zijn. Verstrengelde fotonen die elkaar beïnvloeden over elke afstand. Tijd die sneller gaat voor de een dan voor de ander.
Als je dit had verteld aan iemand in 1850, zouden ze je voor gek verklaard hebben.
Wat zullen ze in 2200 weten, dat ons nu krankzinnig lijkt?

De littekens van ongeloof
Hier is wat er gebeurt wanneer je niet geloofd wordt: je trekt je terug. Je leert je mond te houden. Je begint je verhaal aan te passen aan wat acceptabel is, wat verteerbaar is voor je publiek. Je slijpt de vreemde randjes eraf totdat wat overblijft glad en rond en ongevaarlijk is. Je leert jezelf te verraden, beetje bij beetje.
En het gevolg is dat we als samenleving nooit het volledige plaatje zien. We zien alleen de ervaringen die passen, die logisch zijn, die geen vragen oproepen. De rest – het vreemde, het onverklaarbare, het ongemakkelijke – wordt binnenshuis gehouden, gefluisterd tussen mensen die elkaar vertrouwen, of helemaal niet meer gedeeld.

Denk eens aan hoeveel we niet weten omdat mensen bang zijn om het te vertellen. Hoeveel patronen we niet zien omdat de individuele verhalen verstrooid blijven. Hoeveel genezing niet plaatsvindt omdat mensen hun pijn niet durven benoemen.
Er is een reden waarom de #MeToo-beweging zo’n aardverschuiving was. Niet omdat er plots meer geweld was – dat geweld was er altijd al – maar omdat mensen plots wel werden geloofd. Omdat er voldoende stemmen tegelijk opklonken om de standaardreactie van ongeloof te overstemmen.
Eén persoon die zegt “dit is mij overkomen” kan genegeerd worden. Duizend mensen die hetzelfde zeggen, vormen een waarheid die niet meer te ontkennen is.

De kunst van het wel-geloven
Dus wat dan? Moeten we alles maar geloven? Elke complottheorie, elke wilde bewering, elke anekdote die iemand opdist?
Nee, natuurlijk niet. Kritisch denken is belangrijk. Bewijs is belangrijk. De wetenschappelijke methode heeft ons enorm veel gebracht en blijft essentieel. Maar misschien is er ruimte voor een subtielere benadering. Een benadering die begint met: “vertel me meer” in plaats van “dat kan niet waar zijn.” Die onderscheid maakt tussen gezond scepticisme en reflexmatige afwijzing.
Misschien kunnen we leren om te zeggen: “dat past niet in mijn ervaring van de wereld, maar ik geloof dat het jouw ervaring is.” Om ruimte te maken voor een werkelijkheid die groter is dan ons eigen perspectief.

Het kost niks om iemand het voordeel van de twijfel te geven. Of eigenlijk: het kost je alleen je gelijk, je zekerheid, je comfortabele wereldbeeld. Kleine offers, als je het afzet tegen wat je ervoor terug krijgt, namelijk verbinding, vertrouwen, en de mogelijkheid dat je misschien iets nieuws leert.

Ik probeer het vaker te doen tegenwoordig. Wanneer iemand me iets vertelt wat onwaarschijnlijk klinkt, iets wat botst met mijn rationele brein, probeer ik eerst te luisteren. Echt te luisteren, niet met die stem in mijn hoofd die al een weerlegging aan het formuleren is. En weet je wat het mooie is? Zelfs als hun verhaal objectief niet waar blijkt te zijn – zelfs als het inderdaad de verwarming was, of de medicatie, of een oprecht misverstand – dan nog is hun ervaring van dat verhaal echt. Hun angst was echt. Hun eenzaamheid was echt. Hun zoektocht naar iemand die hen serieus neemt was echt. En die verdient altijd gehoord te worden.

De erfenis die we doorgeven
We zijn allemaal zowel het kind dat iets hoorde in de nacht, als de ouder die zei dat het niks was. We zijn allemaal zowel de patiënt met onverklaarbare klachten, als de arts die zijn hoofd schudt. We zijn de niet-geloofde en de niet-gelovige.
De vraag is: welke erfenis geven we door?
Kunnen we onze kinderen leren om hun eigen waarneming te vertrouwen, terwijl ze ook leren kritisch te denken? Kunnen we patiënten serieus nemen zonder alle wetenschappelijke kennis overboord te gooien? Kunnen we slachtoffers geloven zonder daders te veroordelen zonder bewijs?

Het zijn geen simpele vragen. Maar het beginpunt is misschien wel simpel: erkennen dat er dingen zijn die we niet begrijpen. Dat onze kennis onvolledig is. Dat er altijd iets zal zijn dat ons ontglipt, dat niet past, dat ons ongemakkelijk maakt. En dat het geen schande is om te zeggen: ik weet het niet. Ik begrijp het niet. Maar ik geloof dat jij het ervaren hebt, en dat is genoeg om naar te luisteren.
Want uiteindelijk is dat misschien wel de meest essentiële menselijke vaardigheid: niet de kunst van het weten, maar de kunst van het aanwezig zijn bij iemands ervaring, ook wanneer die ervaring ons begrip te boven gaat.

Er is weinig zo eenzaam als iets meemaken wat niet past in het wereldbeeld van de ander. Maar er is weinig zo genezend als iemand die zegt: “Ik weet niet wat dit betekent, maar ik geloof dat het gebeurd is. Vertel me meer.”
En misschien is dat – dat simpele moment van erkenning, van gezien worden – het begin van een andere erfenis. Een erfenis van verbinding in plaats van isolatie. Van nieuwsgierigheid in plaats van afwijzing. Van ruimte voor het mysterie, in plaats van de kramp van zeker-weten. En misschien is dat genoeg.